Weer hier, terug van daarginds, terug
voor het huis waar ik begon met zomaar te bestaan
de jaarringen rond mijn ogen spiegelen mijn ware grootte
in de matglazen ruit van de voordeur – de deurkruk leest
mijn vingers en herkent, ja herkent
na het kraken van de familiecode
opent vergetelheid zijn hermetisch gesloten poorten
en heet welkom de tot afvallige gedoopte
als kreupele voddendwergen
kruipt meer van dit herkennen tevoorschijn – ‘hé, jou herinner ik me nog wel!’
in mijn afwezig zijn, was het verlies met af en toe omzien te dragen,
maar dit huis zag niet alleen mij gaan en berustte al langer in het kwijtraken
van zijn liefdeloze, uitverkoren plaaggeesten
nu bouwt het zich verkleind en onderdanig aan mij op, prevelt zacht
van tussen zijn rafelige voegen over te lang verloren en gemist
en ik tel de stenen waartegen ik met trots heb gepist.