Om de hoek zag ik zijn gezicht,
dicht als een groeve vol marmer,
met ogen in de wanden,
handen in de kieren
en tocht die een vlag
liet wapperen
en hoornblazers deed blazen.

Ik struikelde voorover
in ruime aanwezigheid
en gezien door vele filosofen,
zelfs nagetrapt en toen,
wegrollend om hun zegswijze
te ontwijken,
tastte ik rond
en nam een kind
op mijn arm

en terwijl het versplinterde
als marmer,
vond ik een hand
en die hand vond mij
en samen werden wij gegrepen
door de schrik

en ik door de deur
die terugdeinsde
om vanwaar ik kwam,
vanwaar ik kom,
vanwaar ik ga
en ik rolde terug
naar vanwaar ik kom.

 

lees meer uit Zeevlam (eigen bundel)

terug naar archiefkast