waarop je een bestaan, een leven, een toekomst opbouwt om
het te gaan maken, in welke vorm dan ook, in welke creatieve uiting
dan ook, in welke vrouwvorm dan ook. Als dat voor jou heeft gewerkt,
dan was het goed, is het goed. Je overleed in oktober 2003 aan een moe
lichaam en een moeë geest. Met je gezin om je heen werd je weg-geprikt,
zo had je het geregisseerd. Met een verbluffende rust en overgave legde
jij je hoofd in het kussen, keek je om heen en mompelde: ‘Ik heb zo’n
mooi leven gehad.’ En weg was je. Moeilijk een plek te geven, zo’n laatste
regel. Waren dat woorden van een aangepast mens die door het slijten
van het geheugen was vergeten waarom je volgens je vader was geboren
of meende je oprecht wat je zei en sloot je hiermee je levensopdracht af?
Of kwam jij je man en je gezin nog één keer met een knipoog tegemoet in
een uiterste blijk van waardering? Moeilijk. Lang kon ik je niet goed op mijn
netvlies krijgen, kreeg ik de typische trekken van je gezicht niet op hun
plaats, maar de toenemende zachtheid in mij maakt ook jouw beeltenis
weer herkenbaar en vertrouwd en laat onze geschiedenis zachtjes landen
op een plek waar inzicht, begrip en liefde hun werk doen.
Niet zo lang geleden schreef ik zachte woorden en warme regels over jou,
in de wetenschap dat alles alleen maar vorm is, een projectie van
binnenwerelden die in al hun afscheiding nooit los van elkaar zijn geweest.
Ik stel me zo voor dat jij, waar je ook mag zijn, aan je vader vertelt dat hij
het mis had en dat je niet het rode loper meisje bent geworden dat hij voor
ogen had, maar dat je binnen jouw perceptie, aangepast of niet, vaak wel
gelukkig was en een leven hebt geleid dat een beetje heeft geleken op de
ontdekkingswandelingen die jij en ik maakten in de bossen rondom ons huis.