Tijdens een vakantie in Frankrijk zwierven jij en ik over vele hectaren
grond vol witte kruizen. Jij zocht iets, leek het, je las namen, betastte het
marmer, ging bij een monument zitten en staarde naar de zee, een verlaten
zee zonder merkpunten of bakens.
Ik denk dat je op dat kerkhof je ongeloof vond over dat jij daar niet lag.
Het niet terugvinden van je naam op een bronzen naamplaatje
op één van de kruizen bracht je na al die tijd in een diepe verwarring.
Het bracht je terug naar een wereld waarvan je toen al vele malen afscheid
had genomen. Na iedere aanval telde je je zegeningen en nam je, uit
zelfbescherming, een voorsprong op de naderende dood.
Je calculeerde de mogelijkheid in, maar hij kwam niet. Wat er ook gebeurde
je mocht blijven, alle menselijke gruwelen voorbij en nog meer dan dat.
We bezochten de Franse kustlijn vol herinneringen, je wees naar
speciale plekken en woelde met je handen door het zand van dit beladen
stukje strand in de geschiedenis.
’s Avonds, terug op de camping, terug in de tent, speelden jij en ik
een potje dammen. Je won slag na slag. Door het midden, over de flanken,
walste jij over mij heen. Je eindigde met een dam of drie; ik werd weggeveegd.
Het bijna maniakale fanatisme waarmee je de rest van je leven ieder
spel- of sportelement aanging, verraadde een diepe, weggedrukte woede.
Die nacht onweerde het boven de camping. Maar bliksem en donderslagen
konden de schreeuw die uit jouw zoveelste nachtmerrie voortkwam niet
verhullen. Door het binnententdoek heen zag ik je zitten, voorovergebogen,
huilend, je handen om je hoofd, deinend, schokkend, een glas water in je
hand. ’s Morgens mat je mijn blik, alsof je voelde dat ik je had gezien.