Wat mij altijd mateloos heeft geïntrigeerd, is dat jouw schoenen moesten
worden losgesneden van je voeten. Het eelt was vergroeid met het leer.
Man en schoen waren één geworden, één in elke stap die ze samen zetten,
strompelden, renden, vluchtten of vielen, als ze sliepen, aten of piesten.
Na thuiskomst in ‘45 werd maatje 43 oorlog van jou gescheiden, voor even.

In Duinkerke maakte jij kennis met de alom sturende en richting gevende hand
van God, in de vorm van een vrachtschip. God had ook andere Engelse
soldaten geregeld die terug mochten naar huis, waardoor er geen plaats meer was op het schip en jullie moesten wachten. De frustratie die dat opwekte,
maakte al gauw plaats voor verbijstering en daarna opluchting.

Een half uur na hun vertrek moesten jullie – én God – machteloos toezien hoe
het schip werd getorpedeerd. Over dit voorval pleegde jij te vertellen dat de
wet der grote getallen gekoppeld aan de wet der kansberekening wel hele
bizarre spelletjes met de voorzienigheid speelt.
Mijn vader was vrijmetselaar. Een échte. Hij deed alleen aan zijn eigen geloof.

Lang heb ik, met enig schuldgevoel, getwijfeld of het allemaal wel waar was
wat je sporadisch losliet. Of het allemaal niet een beetje was aangedikt,
heldhaftiger gemaakt, zwaarder dan nodig, om op dat zwijgzame
stuk verleden een leven lang te kunnen teren, soms om bijzonder te zijn,
soms om een excuus te hebben, om je erachter te kunnen verschuilen.

Hoeveel bestaan heb je opgebouwd op de ruïnes van deze oorlog?
Door het onderwerp te omhullen met stilte maakte je het gewichtiger
dan het misschien was. Dat weet ik niet. Misschien moet ik daarvan afblijven.
Feit is dat die oorlog bunkers heeft gebouwd in jouw hoofd, gewapend beton,
hermetisch afgesloten voor luisterende oren en zachte handreikingen.

 

lees meer uit Mijn vader (cyclus)

terug naar archiefkast