Zo onzeker was je geworden, zo onzeker dat je niet meer op gevoel
en blind durfde te spelen. Alleen nog maar van blad sleepte je de klanken
naar de toetsen en als ik een enkele keer expres het boek dichtsloeg,
verstijfde je lichaam en stopte je met spelen, waarna je boos wegliep.
Het was waar: je had je ondergeschikt gemaakt aan het tijdsbeeld en je
talenten waren niet langer van belang waarna deze langzaam uit zicht raakten.
Wat bleef was je speelse passie voor taal. Mijn aanleg voor schrijven,
nog niet duidelijk in welke richting, zat er al jong in en jij zag dat,
jij prikkelde dat subtiel door grammaticale grapjes en woordspelletjes
met mij te spelen, het liefst tijdens het autorijden, vaak op weg
naar de jachthaven waar wij een boot hadden liggen, een zeeschouw,
een tweede huis waar jouw zorgende leven, het huisvrouw zijn,
ongestoord verder ging; het koken, afwassen, opruimen, terwijl je man
ergens op de achtersteven van een buurschip een borrel zat te drinken
en zeer regelmatig het tijdstip van avondeten vergat, waardoor jij
een specialist werd in het opwarmen en serveren van kliekjes.
Geplooid, gevoegd, inschikkelijk, bijna onderdanig aanvaarde je de rol
van moeder, huisvrouw, vrouw van. Onzeker als je hem terechtwees,
bang voor wat de buren zouden denken: ‘Doe toch zachtjes! Ik wil niet
dat ze ons horen!’ Want wat was die buitenwereld belangrijk en vooral
wat men kon vinden van ons, van jou, dat moest hoe dan ook
tot een minimum worden teruggebracht. Je trok dan je lippen strak
en siste en lispelde je boosheid de wereld in, bang voor zijn reactie,
bang voor zijn woede, bang voor waarschijnlijk nog veel meer dan wat zich
toen aan mijn zicht onttrok en in de jaren daarna langzaam duidelijk werd.